Het organische stofgehalte van de Vlaamse landbouwgronden vertoont een duidelijk dalende trend. Dit is negatief voor de bodemkwaliteit en de toekomstige opbrengstgarantie. Het afnemende organische stofgehalte is een trend die we nu reeds zo’n 30 jaar kunnen vaststellen. 30 jaar geleden is er ook een kentering gekomen in het bemestingsbeleid met de eerste nitraatrichtlijn in 1991. Dit heeft een impact gehad op de bemestingsmogelijkheden van de landbouwers. Daarnaast is er ook een zeer sterke evolutie geweest op het vlak van gewasbeschermingsmogelijkheden en innovatieve machines.
De combinatie van die 3 factoren is dat er een sterke opbrengstverhoging per oppervlakte-eenheid is opgetreden samen met een afname van de hoeveelheid nutriënten die op diezelfde oppervlakte-eenheid bemest mogen worden. Het spreekt voor zich dat dit zorgt voor een uitloging van de beschikbare voedingsstoffen in de bodem. Ook voor het gehalte organische stof. Hierbij speelt mee dat de bodem vooral biochemisch bekeken werd i.f.v. de nutriënten. De laatste jaren komt er meer kennis vrij over het biologisch leven in de bodem en het belang hiervan voor de gezondheid van de gewassen en de vruchtbaarheid van de bodem.
De meest logische manier om de dalende tendens om te keren is om meer organische stof aan de bodem toe te voegen. Daarom zijn er steeds meer adviezen om bijv. oogstresten in te werken, meer stalmest te gebruiken etc. Helaas is dat niet voor alle landbouwpercelen mogelijk en is er meer nodig om dit probleem het hoofd te bieden.
Hoewel beide sectoren vaak tegengestelde belangen lijken te hebben is het vraagstuk van de organische stof een mooi voorbeeld van waar landbouw- en natuursector mekaar kunnen vinden. De reststromen van de natuur- en groensector zijn immers erg koolstofrijk. Aangezien deze sector bovendien erg weinig nood heeft aan organische stof of meststoffen ter verrijking van de bodem is deze reststroom vrij ruim ter beschikking. Het nadeel aan deze reststroom is dat ze vaak niet zo eenvoudig direct te gebruiken is. Snoeiafval, bermmaaisel zijn immers geen homogene meststoffen zoals bijvoorbeeld dierlijk mest. Bovendien vraagt het een extra werkgang om deze meststof aan te brengen.
De landbouwsector heeft met de dierlijke mest ook een reststroom die overmatig beschikbaar is. De evolutie van het organische stofgehalte in de bodem toont echter aan dat het organische stofgehalte van drijfmest onvoldoende is om de afbraak in de bodem te compenseren. De hoeveelheid dierlijke mest per oppervlakte-eenheid verhogen is door de hoge stikstofaanrijking geen optie. Daar bovenop is het zo dat het bodemleven een zichzelf versterkend effect met zich meebrengt en een bodem met te weinig leven kan de drijfmest onvoldoende aanwenden om zichzelf in balans te brengen.
De doelstelling van dit project is om aan te tonen dat een doorgedreven compostering met combinaties van dierlijk mest en natuurresten een interessante grondstof is voor de landbouwsector en om de knelpunten in verband met de technologie, financiële haalbaarheid, vermarkting van de producten en het wettelijk kader aan te pakken. Hierbij worden de beschikbare stromen zo efficiënt mogelijk ingezet in een circulair en klimaatvriendelijk verhaal. Door de samenwerking van een kleinschalige en flexibele verwerker en lokale landbouwers en natuurbeheerders zal er in deze eerste fase binnen de beperkte regio Bocholt, Bree, Maaseik, Oudsbergen gewerkt worden. In de loop van het project kan er ook contact gezocht worden met de gemeentebesturen aangezien ook zij over natuurresten beschikken.
Deze lokale werking zorgt ervoor dat de afstanden beperkt zijn wat in een project over lokaal circulair werken toch noodzakelijk is.